https://www.vn.nl/ligtvoet-seksueel-misbruik-kerk/
Waarom we seksueel misbruik ook seksueel misbruik moeten noemen
Frank Ligtvoet werd als jongetje betast door de koster. Om deze ‘onzedelijke betasting’ deed hij lange tijd wat lacherig, tot het tot hem doordrong: dit is misbruik. En de koster is een misbruiker.
Op mijn tiende werd ik betast door een hele aardige koster van de vooroorlogse kille bakstenen Christus Koningkerk aan de Statenlaan in Rotterdam. Het gebeurde in de winter van 1964 en ik diende die week de vroege mis om zeven uur. In de koude sacristie zette de koster mij op zijn schoot en wreef zachtjes en liefderijk over de binnenkant van mijn dij. Voor de priester arriveerde – zijn komst kondigde zich aan met klinkende voetstappen op een betegelde gang vanuit de pastorie – stond hij langzaam op, duwde me zodoende van zich af en gaf mij een paar ongewijde hosties, denkelijk als beloning.
Ik voelde me vereerd en geliefd, maar wist tegelijkertijd dat iets niet klopte. Ik, nog geheel onbevlekt, herinner me niks van enige seksuele opwinding bij de koster. Na een paar dagen, waarin het schootzitten en het daarbij behorende gewrijf vanzelfsprekend was geworden, vertelde ik mijn oudere broer wat er aan de hand was. Hij vertelde het daarop mijn vader, een trouwe parochiaan en inspecteur van politie in onze stad. De volgende dag was de koster, die ook als surveillant werkte bij het jongenshuis Don Bosco aan de zelfde Statenlaan, verdwenen. Het enige wat ik over de kwestie hoorde was dat de koster weg was en naar een inrichting was gestuurd. Dat was in mijn ogen denk ik een drastische maatregel voor iets dat ik tot dan toe niet als ziekelijk had begrepen, maar niet echt onprettig en alleen raar had gevonden. Er werd in ons gezin verder over het voorval gezwegen.
Pedoseksualiteit was een onderwerp waarin in de jaren zestig niet gesproken werd, zeker niet in waar het het hardst nodig zou blijken, in katholieke kring. De vrijzinnige opvattingen over seks van volwassenen met kinderen speelden pas in de jaren zeventig en tachtig een serieuze rol, totdat ze in de jaren negentig godzijdank voorgoed als verdwenen. Er werd wel in ‘mijn’ tijd met pedofilie omgegaan. Oom A van de bevriende, kinderrijke familie L. met wie onze even kinderrijke familie jaarlijkse strandvakanties vierde, was pedofiel – een woord dat wij kinderen niet kenden – en hij ging steeds mee met de twee gezinnen. Het enige wat ik over oom A’s neigingen hoorde was opgesloten in het advies van mijn moeder: ‘Ga maar niet op oom A’s schoot zitten.’ Ik moest om haar laconieke houding later in mijn leven erg lachen, zoals ik toen ook grappen maakte over die idiote sacristie-ervaringen.
Totdat ik dat niet meer kon.
Pas meer dan vijftig jaar na de gebeurtenissen in die koude sacristie kon ik benoemen wat me was overkomen. De kranten hadden jarenlang volgestaan met verhalen over misbruik in de kerk en Robert Chesals en Joep Dohmens indringende onderzoeksjournalistiek had resultaat gehad: een grootschalig onderzoek naar seksueel misbruik in de Rooms Katholieke kerk werd opgezet. Ik was me dat allemaal ten volle bewust: ik schreef zelfs een recensie op een boek over het onderwerp van Dohmen voor de site van Athenaeum Boekhandel, waarin ik de ‘niet vergaande’ betasting die mij was overkomen in een noot had vermeld. Ik had voor de goede orde en als klein visje in die grote gore vijver enigszins met gêne wel melding gemaakt van wat me was overkomen bij de commissie van onderzoek, maar niet overwogen om een formele klacht in te dienen. Voor zover ik al aan de dader dacht, geloofde ik niet dat ik of de kerk die (vast aardige) man, die zijn boekje misschien een beetje te buiten was gegaan, na al die jaren nog lastig moest vallen. Ik had er, meende ik, niks aan over gehouden.
Tijdens mijn onderzoek naar het seksueel misbruik van jongens in de kring van Wolfgang Frommel, waarvan ik in twee stukken in Vrij Nederlandrecentelijk verslag deed, vroeg ik me af of de Frommel-slachtoffers recht zouden kunnen hebben op een schadevergoeding en wat die vergoeding dan zou moeten zijn. Ik stootte op een document over de vergoeding aan de misbruikte minderjarigen die de Konferentie Nederlandse Religieuzen in 2011 voorgesteld had. Ik las er, plotseling geraakt, dat de handelingen die de koster bij mij verrichtte goed waren geweest voor tenminste 5.000 euro. Ik geef niet veel om geld, maar voor het eerst deed dat bedrag me realiseren dat ik in katholieke termen misbruikt was. Mijn ouders hadden geen woord gegeven aan wat er in 1964 met me was gebeurd, niet in 1964 en daarna ook nooit meer. Ik was zelf nooit verder gekomen dan vaak een ironisch uitsproken ‘onzedelijke betasting’. Was misbruik dan toch het juiste woord voor mijn geschiedenis?
De vondst van het woord zou van de aardige koster en Don Bosco-surveillant echter een misbruiker maken. Dat was toch moeilijk voorstelbaar. Maar – godverdomme – na enig zoeken bleek dat hij dat wel degelijk te zijn geweest. In een stuk van Chesal en Dohmen in NRC van 16 maart 2016 over het aantal verkrachtingen onder de ouderwets katholiek afgehandelde schadevergoedingszaken vond ik over een geval: ‘Het vierjarige slachtoffer werd vanaf 1959 misbruikt door de directeur, de adjunct-directeur en twee surveillanten van kindertehuis Don Bosco in Rotterdam.’ Natuurlijk kan ik niet zeker weten of mijn koster een van de verkrachters was – de dossiers zijn anoniem – maar het is wel waarschijnlijk. Ik ben wellicht een gruwelijker dans ontsprongen.
Vragen kwamen natuurlijk op: leidde de ontdekking van mijn misbruik en de verwijdering van mijn koster ook tot het eind van de verkrachtingen van de vierjarige en in 1964 negenjarige? Wist mijn al lang overleden vader als de politieman die hij in mijn zaak ook was, meer dan hij ooit vertelde? Ik heb daar nog geen antwoord op.
Ik neem het ze absoluut niet kwalijk, maar het zwijgen van mijn ouders en het niet benoemen van wat me in 1964 was overkomen, heeft me, anders dan ik ooit gedacht heb, wel schade berokkend. Het onderscheid tussen gewenste en ongewenste intimiteiten heb ik lang niet kunnen maken. Ik heb nog lang op de schoot van de koster gezeten. En dan kon ik misbruik dat ik van dichtbij waarnam lange tijd niet als zodanig identificeren; ik had er geen woorden voor. Mijn stukken over Frommel in Vrij Nederland leggen daar getuigenis van af.
Ik heb nu zelf jonge kinderen. De woorden die ze nodig hebben in een geseksualiseerde wereld krijgen ze van alle kanten aangedragen. Weinstein’s gedrag en de #metoo hashtag kunnen mijn digitaal well-connected dochter van elf en zoon van dertien onmogelijk ontgaan. De scholen waar ze op zitten bespreken klassikaal naast seks en wat je daar voor nodig hebt, seksueel pesten, prostitutie, pornografie en andere donkere zijden van de menselijke lust. Aan woorden ontbreekt het hen zeker niet. Dat wil niet zeggen dat ze veilig zijn, maar zo hulpeloos als ik zo lang was zullen ze niet zijn.
Waarom we seksueel misbruik ook seksueel misbruik moeten noemen
Promotiemateriaal Don Bosco. Beeld: willempasterkamp.nl
Frank Ligtvoet
Frank Ligtvoet werd als jongetje betast door de koster. Om deze ‘onzedelijke betasting’ deed hij lange tijd wat lacherig, tot het tot hem doordrong: dit is misbruik. En de koster is een misbruiker.
Op mijn tiende werd ik betast door een hele aardige koster van de vooroorlogse kille bakstenen Christus Koningkerk aan de Statenlaan in Rotterdam. Het gebeurde in de winter van 1964 en ik diende die week de vroege mis om zeven uur. In de koude sacristie zette de koster mij op zijn schoot en wreef zachtjes en liefderijk over de binnenkant van mijn dij. Voor de priester arriveerde – zijn komst kondigde zich aan met klinkende voetstappen op een betegelde gang vanuit de pastorie – stond hij langzaam op, duwde me zodoende van zich af en gaf mij een paar ongewijde hosties, denkelijk als beloning.
Ik voelde me vereerd en geliefd, maar wist tegelijkertijd dat iets niet klopte. Ik, nog geheel onbevlekt, herinner me niks van enige seksuele opwinding bij de koster. Na een paar dagen, waarin het schootzitten en het daarbij behorende gewrijf vanzelfsprekend was geworden, vertelde ik mijn oudere broer wat er aan de hand was. Hij vertelde het daarop mijn vader, een trouwe parochiaan en inspecteur van politie in onze stad. De volgende dag was de koster, die ook als surveillant werkte bij het jongenshuis Don Bosco aan de zelfde Statenlaan, verdwenen. Het enige wat ik over de kwestie hoorde was dat de koster weg was en naar een inrichting was gestuurd. Dat was in mijn ogen denk ik een drastische maatregel voor iets dat ik tot dan toe niet als ziekelijk had begrepen, maar niet echt onprettig en alleen raar had gevonden. Er werd in ons gezin verder over het voorval gezwegen.
Interieur van de Christus Koningkerk in Rotterdam. Foto: WikiCommons
Pedoseksualiteit was een onderwerp waarin in de jaren zestig niet gesproken werd, zeker niet in waar het het hardst nodig zou blijken, in katholieke kring. De vrijzinnige opvattingen over seks van volwassenen met kinderen speelden pas in de jaren zeventig en tachtig een serieuze rol, totdat ze in de jaren negentig godzijdank voorgoed als verdwenen. Er werd wel in ‘mijn’ tijd met pedofilie omgegaan. Oom A van de bevriende, kinderrijke familie L. met wie onze even kinderrijke familie jaarlijkse strandvakanties vierde, was pedofiel – een woord dat wij kinderen niet kenden – en hij ging steeds mee met de twee gezinnen. Het enige wat ik over oom A’s neigingen hoorde was opgesloten in het advies van mijn moeder: ‘Ga maar niet op oom A’s schoot zitten.’ Ik moest om haar laconieke houding later in mijn leven erg lachen, zoals ik toen ook grappen maakte over die idiote sacristie-ervaringen.
Totdat ik dat niet meer kon.
Pas meer dan vijftig jaar na de gebeurtenissen in die koude sacristie kon ik benoemen wat me was overkomen. De kranten hadden jarenlang volgestaan met verhalen over misbruik in de kerk en Robert Chesals en Joep Dohmens indringende onderzoeksjournalistiek had resultaat gehad: een grootschalig onderzoek naar seksueel misbruik in de Rooms Katholieke kerk werd opgezet. Ik was me dat allemaal ten volle bewust: ik schreef zelfs een recensie op een boek over het onderwerp van Dohmen voor de site van Athenaeum Boekhandel, waarin ik de ‘niet vergaande’ betasting die mij was overkomen in een noot had vermeld. Ik had voor de goede orde en als klein visje in die grote gore vijver enigszins met gêne wel melding gemaakt van wat me was overkomen bij de commissie van onderzoek, maar niet overwogen om een formele klacht in te dienen. Voor zover ik al aan de dader dacht, geloofde ik niet dat ik of de kerk die (vast aardige) man, die zijn boekje misschien een beetje te buiten was gegaan, na al die jaren nog lastig moest vallen. Ik had er, meende ik, niks aan over gehouden.
Over Don Bosco. Beeld: willempasterkamp.nl
Tijdens mijn onderzoek naar het seksueel misbruik van jongens in de kring van Wolfgang Frommel, waarvan ik in twee stukken in Vrij Nederlandrecentelijk verslag deed, vroeg ik me af of de Frommel-slachtoffers recht zouden kunnen hebben op een schadevergoeding en wat die vergoeding dan zou moeten zijn. Ik stootte op een document over de vergoeding aan de misbruikte minderjarigen die de Konferentie Nederlandse Religieuzen in 2011 voorgesteld had. Ik las er, plotseling geraakt, dat de handelingen die de koster bij mij verrichtte goed waren geweest voor tenminste 5.000 euro. Ik geef niet veel om geld, maar voor het eerst deed dat bedrag me realiseren dat ik in katholieke termen misbruikt was. Mijn ouders hadden geen woord gegeven aan wat er in 1964 met me was gebeurd, niet in 1964 en daarna ook nooit meer. Ik was zelf nooit verder gekomen dan vaak een ironisch uitsproken ‘onzedelijke betasting’. Was misbruik dan toch het juiste woord voor mijn geschiedenis?
Ik las er, plotseling geraakt, dat de handelingen die de koster bij mij verrichtte goed waren geweest voor tenminste 5.000 euro.
De vondst van het woord zou van de aardige koster en Don Bosco-surveillant echter een misbruiker maken. Dat was toch moeilijk voorstelbaar. Maar – godverdomme – na enig zoeken bleek dat hij dat wel degelijk te zijn geweest. In een stuk van Chesal en Dohmen in NRC van 16 maart 2016 over het aantal verkrachtingen onder de ouderwets katholiek afgehandelde schadevergoedingszaken vond ik over een geval: ‘Het vierjarige slachtoffer werd vanaf 1959 misbruikt door de directeur, de adjunct-directeur en twee surveillanten van kindertehuis Don Bosco in Rotterdam.’ Natuurlijk kan ik niet zeker weten of mijn koster een van de verkrachters was – de dossiers zijn anoniem – maar het is wel waarschijnlijk. Ik ben wellicht een gruwelijker dans ontsprongen.
Vragen kwamen natuurlijk op: leidde de ontdekking van mijn misbruik en de verwijdering van mijn koster ook tot het eind van de verkrachtingen van de vierjarige en in 1964 negenjarige? Wist mijn al lang overleden vader als de politieman die hij in mijn zaak ook was, meer dan hij ooit vertelde? Ik heb daar nog geen antwoord op.
Ik neem het ze absoluut niet kwalijk, maar het zwijgen van mijn ouders en het niet benoemen van wat me in 1964 was overkomen, heeft me, anders dan ik ooit gedacht heb, wel schade berokkend. Het onderscheid tussen gewenste en ongewenste intimiteiten heb ik lang niet kunnen maken. Ik heb nog lang op de schoot van de koster gezeten. En dan kon ik misbruik dat ik van dichtbij waarnam lange tijd niet als zodanig identificeren; ik had er geen woorden voor. Mijn stukken over Frommel in Vrij Nederland leggen daar getuigenis van af.
Het onderscheid tussen gewenste en ongewenste intimiteiten heb ik lang niet kunnen maken. Ik heb nog lang op de schoot van de koster gezeten.
Ik heb nu zelf jonge kinderen. De woorden die ze nodig hebben in een geseksualiseerde wereld krijgen ze van alle kanten aangedragen. Weinstein’s gedrag en de #metoo hashtag kunnen mijn digitaal well-connected dochter van elf en zoon van dertien onmogelijk ontgaan. De scholen waar ze op zitten bespreken klassikaal naast seks en wat je daar voor nodig hebt, seksueel pesten, prostitutie, pornografie en andere donkere zijden van de menselijke lust. Aan woorden ontbreekt het hen zeker niet. Dat wil niet zeggen dat ze veilig zijn, maar zo hulpeloos als ik zo lang was zullen ze niet zijn.